De rek is eruit.
Woensdagavond stond ik in de regen bij de bushalte te wachten. Naast mij, meer dan anderhalve meter verder, zat een meisje met bruine krullen. Toen ik aankwam was ze aan het praten met een donkere jongen met een petje op en een joint tussen zijn vingers. Het rook naar vroeger. Ze kenden elkaar duidelijk pas net, dat merkte je aan het voorzichtige aftasten dat bij spontane ontmoetingen hoort.
‘Vind je het erg dat ik een jointje rook?’
‘Nee joh,’ antwoordde het meisje. ‘Weet je waarom ik naar huis ga? Omdat ik dan lekker jointje kan klappen, snap je?’
De jongen gooit zijn armen in de lucht. ‘Niet! Wij zijn soulmates, man. Welke bus neem je?’
‘Lijn acht, naar Lunetten.’
’Niet waar, ik ook! Dit is mijn dag, man!’
Als ik mijn eigen bus naar huis in stap – lijn 74 – vraag ik me af hoe het kan dat dit tafereeltje me ontroert. Het moet ermee te maken hebben dat ik al zo lang geen getuige meer ben geweest van een ontmoeting tussen vreemden. We zijn inmiddels perfect getraind de vreemde ander met een boog te ontlopen, we komen niet meer in de kroeg om aan de bar aan de praat te raken met iemand die je nieuwe beste vriend van de avond blijkt te zijn, we zien in vreemden geen mogelijkheden meer, alleen nog potentiële besmetting.
En dat is het. Niet dat ik voorheen zo vaak in de kroeg kwam. Sterker nog, ik heb het idee dat ik die tijd achter me had gelaten. Maar nu ik erover nadenk: ik sprak mijn portie vreemden na mijn concerten aan de merchtafel wanneer ze een handtekening kwamen halen. Mijn vreemden waren de technici waarmee ik na de soundcheck nog even snel een bak chinees naar binnen schoof. De organisatoren van literaire festivals waarmee ik na afloop bleef kletsen. We hebben onze onbekenden nodig. Mijn kring van bekenden is overzichtelijk, waardevol en warm en zorgt ervoor dat ik niet eenzaam ben, maar blijkbaar bestaat er toch een behoefte aan contact leggen met vreemden. Het vervult me met weemoed naar een tijd die niet meer terugkomt. Het doet de vraag rijzen wat menselijkheid inhoudt.
De rek is eruit.
Ik merk het als ik gastlessen kom geven op een middelbare school waar net een mondkapjesplicht is ingevoerd. In de lerarenkamer kijkt men elkaar aan van achter flapjes papier en stof. Of het door de mondkapjes komt weet ik niet, maar er wordt niet veel gezegd, tot een man van in de vijftig met grote passen binnenloopt. Hij draagt een felgekleurd bloemetjesoverhemd en heeft zijn mondkapje naar beneden getrokken zodat zijn kin wel bedekt is, maar zijn mond en neus niet. Hij kijkt snel rond.
‘Oh, dus jullie doen allemaal braaf mee aan die onzin?’ Zijn stemvolume verraadt woede die al een tijdje suddert. ‘Nou, ik niet hoor. Het helpt toch geen moer.’
Een jonge docent die bij het koffiezetapparaat staat draait zich om.
‘Willem, je moet nu echt stoppen met het verspreiden van onzin.’
Bloemetjeshemd beent op hem af met een enthousiasme alsof hij aan het wachten was op weerwoord om de rest van zijn relaas te kunnen doen.
‘Onzin? Dat virus is onzin. Jullie jonkies lopen allemaal maar blind achter politici en het RIVM aan, die hele pandemie is verdomme bedacht aan een vergadertafel!’
‘WILLEM!,’ roept het jonkie. ‘En nu kappen met dat geschreeuw, het is NIET WAAR wat je zegt, en dat weet je zelf ook.’
Maar bloemetjeshemd is alweer de kamer uit. Ik kijk naar jonkie. Hij schudt zijn hoofd.
‘Af en toe overweeg ik om OK, BOOMER op mijn voorhoofd te laten tattoeëren,’ zeg ik. ‘Dan kan ik gewoon naar mijn voorhoofd wijzen als dit soort idioten begint te praten.’
‘Weet je: hij moet zelf weten wat hij denkt, alleen hij verkondigt deze onzin ook in de les, en daar trek ik de grens,’ zegt jonkie, en ik begrijp hem.
Het is lang geleden dat ik collega’s naar elkaar heb zien schreeuwen in een lerarenkamer. Het zegt iets over hoe we ervoor staan. Het zit ons hoog. We werken ons kapot. We staan op springen.
De rek is eruit.
Ik vergeet wel eens dat we gewend zijn rampen van achteraf te bezien. We kennen ze vooral uit geschiedenisboeken en films. Rampen die een keurige aanloop, middenstuk en slot hebben, en waarvan het verloop al dan niet gepaard gaat met een soundtrack die ons precies vertelt waar we ons in het proces bevinden. De uitkomst kennen we al. Zelden staan we er bij stil dat sommige bewoners van Nederland in 1940 dachten dat de oorlog voor het eind van het jaar wel voorbij zou zijn, of dat ze in 1943 verzuchtten dat het nog wel tien jaar zou kunnen duren. Elke ramp heeft een middenstuk en daar, in dat vacuüm, is het verhaal nog niet gevormd. Hoe het allemaal begon en een volgende keer voorkomen kan worden is nog niet vastgesteld, hoe lang het nog gaat duren en wat de uitkomst zal zijn weet niemand. En er is geen spannend muziekje in de tussentijd.
En dat terwijl we een narratief zo hard nodig hebben. Ik zie hoe mensen het krampachtig proberen te vormen. Eerst was er het verhaal van een golfbeweging die weer omlaag zou gaan, en dan zou alles goedkomen. Nu blijkt er achter die eerste golf een hele zee aan golven te zijn. We hadden het tot nu toe steeds over het “rotjaar 2020”, niet over een rotdecennium of een klote-eeuw. Dat heeft een reden: we projecteren een einde, een uitkomst. Alleen op die manier kunnen we ons aanpassen, plannen en vooruitzien. De onzekerheid en uitzichtloosheid maakt ons tot rusteloze dieren.
En dat merk je. De rek is eruit.
Studenten die vereenzamen door alle online colleges. Scholieren die urenlang zweten achter een mondkapje en om de haverklap thuis moeten blijven om een test af te wachten. Zorgpersoneel dat zich schrap zet. Singles die sinds maart geen lichamelijk contact meer hebben gevoeld. Iedereen heeft inmiddels zijn eigen rugzak met leed, er is niemand meer die ontsnapt. Iedere rugzak bevat een singuliere waarheid, een veranderend wereldbeeld, een verzameling angsten. We vergeten dat leed niet te vergelijken is en boksen tegen elkaar op om te bepalen wie het meeste afziet, wie er best nog een tandje bij kan zetten en wie er het poultje wint over wanneer het allemaal eindelijk weer normaal wordt.
Zij die het middenstuk meemaken kunnen vertellen over de stilte die er soms valt tijdens een ramp. Dat er dagen zijn dat de zon schijnt en dat je met je kind naar het bos gaat om paddenstoelen te zoeken, en dat je in alle rust en eenvoud even de ramp niet ziet.
In mijn geval werd die zeepbel direct doorgeprikt door een vrouw met wandelschoenen die in een rechte lijn op mijn vierjarige dochter af beende en ’TUUT TUUT, AFSTAND!’ in mijn richting krijste. Ook voor haar was de rek er klaarblijkelijk uit.
Het grote verhaal is er nog niet. Zo lang dat nog onder constructie is, kunnen we alleen de kleine verhalen blijven opmerken en vertellen. Het verhaal van de bushalte. Dat van de herfstzon in het bos. Liever dat dan ons verliezen in het zoeken naar overzicht dat pas over jaren – of decennia – zal ontstaan.
Beste Aafke,
met plezier gelezen!
Eén ding viel me op: het meisje had een haar- en de jongen een huidskleur. Voor het verhaal was het niet zo relevant en het zegt misschien meer over mij dan over jou. 😉
Mooi geschreven en zo waar! De onzekerheid in het middenstuk. Ik dacht het al vaak, maar kan het niet zo mooi verwoorden! Goed gedaan!
Persoonlijk heb ik de laatste tijd weer meer ontmoetingen met vreemden dan voorheen. Ja het is lastig om afstand te houden. Maar het kan zeker.
Maar houdt het nog even vol mensen. Over een half jaar kunnen we waarschijnlijk het kwetsbare deel van de bevolking beschermen.
Scheellt zo 100 duizend extra doden hier in Nederland als we dat niet zouden doen. Ik vind dat nog steeds de moeite waard.
Succes de komende tijd
Dank voor uw mooi essay. Inderdaad de rek is eruit, Maar met volle overgave mede dankzij de kleine verhalen volhouden is een horizon die ondersteunt.
Ja de rek is er uit ook bij het zorgpersoneel heeft het elastiekje een beperkte houdbaarheid maar er zijn vele manieren om de lol er in te houden spiegel me graag aan mensen die ondanks het feit dat ze ziek zijn en/of gehandicapt de moed en de lol er in houden