Het was een vreemde week. Zondagochtend stierf oma. Ze was, zoals ze zeggen, versleten, en net 89 geworden. De week ervoor was ik nog bij haar. Ik heb twee uur zitten kletsen met mijn nichtjes en neef aan haar eettafel terwijl ze lag te slapen. Ze werd niet wakker, wij lieten haar. Poes (die eigenlijk “Poes 2” heet, de eerste Poes is al een tijdje dood) hield haar nauwlettend in de gaten. Ze kwam bij ons kopjes halen, maar als oma even onregelmatig ademhaalde, sprintte ze naar het bed, sprong bovenop oma en besnuffelde bezorgd haar hele gezicht, tot ze gerustgesteld vaststelde dat oma nog steeds ademhaalde. De dag ervoor was oma nog naar rolstoeldansen geweest. Nu was ze moe, vertelde de verpleging ons. We dronken kopjes thee en aaiden oma af en toe over haar haren.
Een week later was ze dood. In alle vroegte reden we van Belgisch Limburg naar Brabant, en daar zag ik haar nog net voordat de begrafenisondernemer haar kwam halen. Haar ogen waren nog open, haar blik vreemd leeg. Haar rimpels waren verdwenen, en onder het laken leek haar lichaam gekrompen tot het formaat van een kind. Toen we vier dagen later de kist sloten, leek een deel van die initiële ontspanning alweer verdwenen. Alsof de achterblijfselen van de geest gedurende de eerste dagen na de dood nog zichtbaar zijn, maar uiteindelijk ook vertrekken, en het lichaam nog leger achterlaten dan het al was.
Het verdriet zit ‘m niet in het verlies van oma – op een bepaalde manier had ik al afscheid genomen van wie ze was, naarmate ze de laatste jaren meer en meer vergat, en in haar mompelen nog slechts af en toe refereerde aan herinneringen die ik kon plaatsen. Maar met elke dode verdwijnt ook een oneindig aantal verhalen in het niets, en dat is haast ondraaglijk. Als mens en als schrijver grijp ik naar die verhalen als naar stofjes die in het zonlicht dansen. Ongrijpbaar, tevergeefs. Oma kon ons vertellen hoe haar dorp eruit had gezien voordat het in 1944 door operatie Market Garden volledig verwoest werd. Ze vertelde ons hoe haar eigen pleegvader haar vertelde over de Eerste Wereldoorlog, over de massa’s Belgische vluchtelingen die de streek overspoelden. Oma kende het leven op de boerderij nog voordat de machines kwamen, voor de ruilverkaveling.
Oma kon getuigen over hoe het was om psychiatrisch patiënt te zijn in een tijd dat geestelijke gezondheidszorg nog voornamelijk bestond uit de pastoor die langskwam om te proberen de kwade geesten met gebed te verdrijven. Ze kon vertellen over een tijd dat intelligente meisjes eerst kinderen dienden te baren, waarna ze – mits ze een echtgenoot hadden die zo trots en ondersteunend was als mijn opa – via eindeloze avondopleidingen uiteindelijk op latere leeftijd pas konden beginnen met studeren. En wat je ondanks al die omwegen en obstakels toch nog allemaal kon bereiken.
Oma leerde mij kleding naaien, omgaan met een computer in MS DOS, weesgegroetjes bidden. Als ik in een depressie zat belde ze op en zei ze: “Hoe gut ’t nou?” En ze zei altijd: “Ut kumt altied wir goed, wah.” En ik wist: als oma dat kon zeggen, met haar cv, dan was het zo.
Nu is ze er niet meer. Geen “schon kledje” meer als ik een glitterjurk droeg. Nooit meer “Ekkes waaaaachten, urst ekkes un sigaret.” De tijd waarin ze leefde verdwijnt langzaam uit ons zicht. De dagen gaan verder. Komende week verschijnt mijn nieuwe EP, iets waar ik altijd enorm naar uitkijk. Maar het zal niet hetzelfde zijn zonder oma die belt om te zeggen dat ze mien neie meziek schon vindt.
Gecondoleerd